Het kan worden aangetoond aan de hand van historisch denken en werken,
- dat een correcte beschrijving van de geschiedenis de mogelijkheid niet kan uitsluiten dat God concreet ingrijpt in deze geschiedenis en hier wonderen doet.
- dat de goddelijkheid van Jezus geen uitvinding van de christelijke kerk is, maar het uitgangspunt van alle christelijke theologie,
- dat de auteurs van de nieuwtestamentische geschriften diep geschokt waren door de ontmoeting met de werkelijkheid van God in de persoon van Jezus en vooral in Zijn opstanding, zodat liegen voor hen niet meer mogelijk was. Dit betekent dat deze geschriften uitstekende, geloofwaardige historische bronnen zijn en dat hun auteurs dezelfde waren die vandaag de dag als auteurs worden vermeld,
- dat de Evangeliën een consistent en accuraat beeld geven van de persoon van Jezus en wat Hij zei en deed,
- dat de Efeziërs beschouwd moet worden als de centrale lesbrief van Paulus voor het leven van een niet-Joodse christelijke kerk,
- dat een innerlijke eenheid van de schrijvers van het Nieuwe Testament moet worden verondersteld. Dit betekent dat de opbouw van de kerk moet worden gezien in termen van de 3 grote leerstellige brieven aan de niet-Joodse christelijke gemeenten, namelijk de Brief aan de Efeziërs, de 1e Brief van Petrus en de 1e Brief van Johannes,
- dat de huidige hemelse functie van de kerk, dat zij nu al samen met Jezus Gods heerlijkheid heeft ontvangen en nu al samen met Jezus op de troon zit en regeert, een veel grotere betekenis heeft dan algemeen wordt aangenomen. We moeten dringend het perspectief van God terugvinden. Alleen het zicht dat het lijden dat God nu toelaat een groot geschenk van God is, zodat we Gods kracht en liefde op de lange termijn beter kunnen bevatten en er veel meer van Gods licht van ons uit kan stralen, maakt ons moedig om alle wegen met God te bewandelen.