3.3.3.1.2 Goddelijkheid van Jezus Christus

De geschriften van het Nieuwe Testament gaan ervan uit dat Jezus God is. Dit wordt expliciet door Jezus bevestigd (Mt 16:15-19; Joh 20:28-29), maar wordt ook indirect duidelijk wanneer Jezus zijn woord boven dat van Mozes stelt (“Maar ik zeg u” in Mt 5-7) en wanneer Jezus zonden tegen God kan vergeven (Lc 7:48). En Plinius, die in 111 – 114 Romeins gouverneur was, rapporteert aan zijn keizer Trajanus dat christenen Jezus toen al als God vereerden.

De Joden in de tijd van Jezus waren monotheïsten. Zij geloofden dat er maar één God was die het hele universum schiep en in stand hield, die hoog boven alle machten en autoriteiten staat, die de Heer van de geschiedenis is en aan wie elk mens verantwoording schuldig is. Dit geloof in één God wordt door een diepe kloof gescheiden van de religiositeit van de Grieks-Romeinse cultuur, die vele goden aanbad. Hoewel deze goden machtiger waren dan mensen, stonden ze onder de heerschappij van het noodlot en konden ze zelfs hun onsterfelijkheid verliezen als ze zichzelf meineed pleegden door te zweren bij de Styx, de rivier van het dodenrijk. In de oudheid konden mensen daarom na hun dood verheven worden tot goden, zoals de Romeinse keizers, en er waren een aantal halfgoden. Joden voelden zich daarom torenhoog verheven boven de oude religiositeit en droomden er nooit van om iets belangrijks van deze religie over te nemen.

Voor een Jood was het de grootste zonde om een mens als God te aanbidden. In Handelingen 12, 32 – 34 wordt verteld dat koning Herodes werd getroffen door een engel van God en vervolgens stierf, opgegeten door wormen, omdat hij de verering die hem als god werd aangeboden door de heidenen niet onmiddellijk afwees en in plaats daarvan God de eer gaf. En toen Barnabas en Paulus in Lystra een verlamde man genazen en vervolgens door de menigte als goden werden aanbeden (wat een kans zou dit voor hun missie zijn geweest!), verwierpen zij dit met alle tekenen van afschuw en konden zij de menigte er slechts met moeite van overtuigen dat zij slechts mensen waren (Handelingen 14:8-18). Er is maar één manier voor een Jood om Jezus als God te herkennen: een directe openbaring van God. (Mt 16, 17)

Daarom is het geloof dat Jezus God is niet het resultaat van de reflectie van de kerk van Jezus, die een louter mens en groot leraar “verheft” tot God, maar het uitgangspunt van elke Christelijke theologie. De poging om een correcte beschrijving van het leven van Jezus te krijgen door al het bovennatuurlijke en de aanspraak op goddelijkheid te verwijderen is daarom vanaf het begin gedoemd te mislukken omdat het, in tegenstelling tot wat veel theologen geloofden, historisch onhoudbaar is.